donderdag 4 juli 2013

Inkwartiering

Mijn moeder citeerde de laatste jaren steeds vaker gedichten uit haar jeugd. Vaak wist ze ook nog precies wanneer en van wie ze het geleerd had, maar soms waren het vage flarden, waar ze niet wist waar ze vandaan kwamen. Als ze bang was zei ze vaak: "Ik ben zo bang dat de kaki's mij sal fang". Ze had geen idee waar deze losse zin vandaan kwam. Het heeft een tijd geduurd eer ik ineens ontdekte dat het een zinnetje is uit het bekende Zuid-Afrikaanse liedje Sarie Mareis, dat ik zelf als kind ook wel geleerd heb en bij kampvuren gezongen ("Oh breng mij terug naar die oû Transvaal, daar waar mij Sarie woon"). Het is een liedje uit de Boerenoorlog van rond 1900. De kaki's zijn de Engelsen in hun kaki-kleurige uniform. Mareis of Marais is een Franse naam, die met de hugenoten naar Nederland en zo in Zuid-Afrika terecht kwam.

Een ander citaat dat mijn moeder soms bezigde was:
"Dat heeft niet de Heer, maar de dorpsschout gedaan, die ons goedgunstig verschoonde". 

Ook riep ze soms "leeg is mijn spinde". De rest van het gedicht kende ze niet meer, maar ze kon het verhaal nog wel terug vertellen. Het speelt zich waarschijnlijk af in de Franse tijd. Het gaat over een armoedige gelovige moeder en haar twijfelende zoon. Hun dorp wordt belaagd door hongerige soldaten die moeten worden ingekwartierd en alles zullen leegplunderen. De moeder blijft rustig en bidt, de zoon is wanhopig. Maar de soldaten gaan aan hun huis voorbij en verlaten de volgende morgen hun dorp. De jongen denkt niet dat God maar de dorpsschout, zeg maar de plaatselijke politie, hen heeft beschermd, maar als hij naar buiten kijkt, blijkt dat als door een godswonder het huisje is ingesneeuwd, waardoor de soldaten er aan voorbij zijn gegaan.

Ik heb herhaaldelijk op internet gezocht op de zoekwoorden 'dorpsschout' en 'goedgunstig verschoonde', maar kon de eerste jaren niets vinden. Vorig jaar vond ik het tot mijn grote verrassing ineens wel. Het is een gedicht van Bernard ter Haar. De volledige tekst plaats ik hieronder.

Via het woord dorpsschout maak ik nog even een uitstapje naar Zuid-Afrika, al heeft dat niets met dit gedicht te maken. Van schout komt de Nederlandse achternaam Schouten, in het Latijn Pretorius. De Zuid-Afrikaanse hoofdstad Pretoria is naar een Nederlandse meneer Schouten genoemd.

DE INKWARTIERING.
(EENE VERTELLING.)
Uit: Bernard ter Haar, Dichtwerken

„O moeder! hoe dwarrelt de sneeuw van den hemel!
Zij zal onze hut nog begraven;
En buiten in 't dorp — wat gejoel en gewemel
Van ruiters, die rennen en draven!
Wij hebben geen meel en geen brood weer in huis,
lk rekende 't anders geen jammer of kruis,
Als ze ook een paar ruiters ons gaven."
„'t Wordt donker, mijn kind! en de stormwind blijft woeden,
't Is tijd om aan sluiten te denken;
God zal voor den storm en den vijand ons hoeden,
En binnen ons veiligheid schenken.
Uw moeder gaat bidden — kom bidden met mij!
Geen vijand — blijft de Almacht ons wakend nabij —
Vermag dan een haar ons te krenken!" "

„Och moeder! waartoe nu gezucht en gebeden?
Dit zal voor geen ruitermacht baten;
Hoor, moeder! wat komen zij driftig gereden!
Wat hondengeblaf op de straten!
Zij naadren al dichter; zij vragen kwartier —
Doorzoek eens den kelder — breng haastig dan hier
Al wat gij ten beste kunt laten!"

De moeder blijft zitten; zij gaat niet naar achter —
Maar opent haar bijbel vol kreuken;
Zij bidt tot den eeuwgen, nooit sluimrenden Wachter,
En troost zich met stichtlijke spreuken.
„O Heere!" dus smeekt zij, „wees Gij in den nacht
Een muur om mijn woning! mijn deur tot een wacht!
Want leeg is mijn spinde en mijn keuken."

„0 moeder! om ruiters en paarden te weren,
Wie zou zulk een muur voor ons bouwen?
Zij zijn door geen bolwerk of schansen te keeren,
En zou uw gebed hen weerhouden?"
„Bedenk wel, mijn kind! en geloof, dat gewis
Voor God niets te groot of te wonderbaar is!
Welzalig, wie op Hem vertrouwen!"" —

Weer bidt zij en 't knaapje gaat spottende henen:
„Of grendel en slot hier zou baten !"
Hij luistert en hoort nog gedraaf langs de steenen,
Gerucht en geschreeuw op de straten.
„Hoe kraken de deuren van ver en nabij!
Daar slaan zij den hoek om — wij komen niet vrij!
Wat moeder moog' bidden of praten!"

't Blijft stil voor de deur; slechts de sneeuwjacht blijft suizen
Met vlokken, nog wilder gevlogen!
De ruiters, geborgen in stulpen en kluizen,
Zijn allen naar elders getogen.
„Nu zijn ze voorbij, en geen enkle komt hier,
Zij zochten en vonden bij andren kwartier;
Ik heb mij, o jammer bedrogen!"

„Kind! doe u de Heer voor uw envoi niet boeten,
Dien gij door uw ongeloof hoonde';
Kniel eer gij gaat slapen met schaamte aan Zijn voeten,
Die dus mijn vertrouwen bekroonde!" " —
„Och wat? — dat de ruiters voorbij zijn gegaan,
Dat heeft niet de Heer, maar de dorpsschout gedaan,
Die vaak ons goedgunstig verschoonde!"

Het knaapje slaapt in, maar onrustig, vol zorgen,
De moeder met rustig vertrouwen;
Weer springt hij ter bedde uit, om vroeg in den morgen
Den aftocht der ruiters te aanschouwen;
Maar toen hij met drift aan het vensterluik stiet,
daar zag hij en staarde — hij staart nog en ziet
Wat muren de Hemel kan bouwen!

Dat heeft niet de dorpsschout gedaan, maar de stormen,
Die 't huis deden beven en schokken,
Zij hebben een ringmuur gaan metslen en vormen,
Voor steenen, uit donzige vlokken.
Daar ziet hij een sneeuwwal, witblinkend van glans,
Uit zilver geweven, gevlochten ten krans,
In 't rond om de woning getrokken.

Hij ijlt naar beneden om zijn moeder te wekken;
Zij hoort het met spraakloos verbazen;
In stuivend galop gaan de ruiters vertrekken,
En 't sein is tot d'aftocht geblazen.
Maar hoe hij door 't venster ook tuurt om zich heen,
Hij ziet, tot zijn straf, van de ruiters niet één:
De muur stond te hoog voor de glazen. 
Beschaamd en verlegen, met de oogen vol tranen,
Moet hij nu aan 't graven en steken
Met schoffel en spade, om een voetpad te banen,
Een bres in den sneeuwmuur te breken;
En toen hij een doorgang en wandelpad vond,
Toen stond heel de buurt reeds geschaard in het rond,
Om over het wonder te spreken.

1 opmerking: