donderdag 16 oktober 2003

1978 - Een goed wijnjaar met drie pausen

Vijfentwintig jaar geleden plukte ik druiven in Igé, een klein dorpje in Frankrijk tussen Lyon en Macon. Met mijn besteleend, waarin mijn handige vader heel vernuftig een houten opbergkist-tafel-bed-keukentje had gemaakt, was ik voor onbepaalde tijd naar het Zuiden vertrokken. Het was er half oktober nog 25 graden, naar later bleek in Nederland ook. Onderweg zag ik op een avond drommen mensen voor een bioscoop staan. Ik heb me bij de rij aangesloten en zag zo voor het eerst de film Grease, nota bene in voor mij onverstaanbaar Frans. De film was in Nederland nog niet uit.

Ik wilde mijn schoolfrans wat bijspijkeren, maar de boer bleek alleen maar Nederlanders ingehuurd te hebben. Van Frans praten kwam vrij weinig, maar in het Hollands hadden we onderling de grootste lol. Het was hard werken, maar zeker geen slavenarbeid. Keurige werktijden, keurige betaling en twee maal per dag een uitgebreide en lange warme maaltijd. Zo nu en dan verdween de boer even van tafel met de lege wijnflessen. Nadat hij ze in de kelder uit het vat had bijgevuld, stonden ze er even later weer. De boerin sneed het brood op dezelfde bedreven manier als mijn tante die boerin was: met het brood onder de arm het mes in grote halen naar zich toe halend. Na een paar dagen kregen we een rondleiding in de wijnfabriek, gezamenlijk eigendom van de coöperatieve boeren in de omgeving. 

Eigenlijk is het geen druiven plukken, maar druiven knippen. Met de ene hand grijp je tussen de bladeren van de wijnrank een tros druiven, met de andere hand knip je met een speciale schaar de steel door. Dat is althans de bedoeling. Ik knipte mij regelmatig in de vingers, waar ik na een tijdje niks meer van voelde. Het druivensap leek verdovend te werken. Maar als je je wel eens hebt afgevraagd waarom de Vin d’Igé van 1978 een rode wijn is van witte druiven dan is hier het antwoord. Je kunt mijn bloed wel drinken.

Hoe kom ik ineens op dit verhaal? We waren nog maar net aan de pluk begonnen of we hoorden het zelfs voor ongelovigen ongelòfelijke verhaal dat le pape qui rit was overleden, Johannes Paulus I, nog maar amper twee maanden paus. Het is vandaag 25 jaar geleden dat zijn opvolger Johannes Paulus II werd gekozen.

De pluk was bijna ten einde en ik overwoog met mijn besteleend verder naar het Zuiden af te zakken en in Rome de paus te gaan zien. Maar iemand waarschuwde mij voor zakkenrollers – die Italianen! – en het leek mij toch wat ver. Frans leer je er ook al niet. In plaats daarvan ben ik via Genève en Straatsburg naar Parijs gereden en heb ik een week met mijn eend in het Bois de Bologne gewoond. De paus heb ik in 1985 alsnog gezien in Utrecht, ik zonder eend, hij met pausmobiel.

In Parijs schreef ik mij in bij een uitzendbureau. Op de vraag van de intercedente wat ik kon, antwoordde ik: “Tous!”. Dat was geen zelfoverschatting – “Toe! Ik kan alles!” – maar een schromelijk gebrek aan Franse woordenschat. Ik zou mij een paar dagen later weer bij het bureau melden. Maar het Bois de Bologne was koud, de grote stad eenzaam en ineens wilde mijn eend naar huis. Hij had nog nooit harder dan 94 gereden, maar bij het naderen van de Nederlandse grens gingen alle remmen los en haalde hij de 100. Nu de paus nog.

donderdag 21 augustus 2003

Zeche Zollverein

Rondleiding Zeche Zollverein, 21.8.2003
[Zeche = steenkolenmijn; Zollverein = tolbond, douane-unie]

De steenkolenmijn Zeche Zollverein bij Essen is in de 19de eeuw opgericht door Frans Haniel, een handelaar in kolen en kolo­ni­ale waren. Hij verscheept steenkool over de Rijn naar Nederland en vaart met koloniale waren terug. Hij wil zich vervolgens gaan toeleggen op de productie van staal in hoogovens (Eisenhütten) en de daarvoor benodigde steenkoolwinning. Hij is bekend met de situatie in Engeland en Frankrijk, die dan al veel verder in hun industriële ontwikkeling zijn en waar de steenkolenmijnen en hoogovens vaak in handen van dezelfde ondernemers zijn. Tot halverwege de 19de eeuw vindt de steenkolenwinning in het Roergebied alleen in dagbouw vlakbij de Roer plaats. Een belangrijk probleem voor de diepboringen is de afvoer van het water, waarvoor sterke stoommachines nodig zijn, die zelf ook weer door steenkolen worden aangedreven. Regelmatig mislukken boringen door grote water­door­braken.Halverwege de 19de eeuw komen hier een aantal ontwikkelingen samen: de stoommachine, de techniek van het diepboren, de aanleg van de spoorwegen.

Frans Haniel kiest een terrein waarvan hij weet dat enkele jaren de eerste spoorlijn van het Roergebied zal worden geopend: de Cöln-Mindener-Eisenbahn, die de Rijn bij Keulen met de Weser bij Minden verbindt, waarmee een concurrende vaarweg naar de Noordzee is gegarandeerd. Door de oprichting van de Deutsche Zollverein in 1834, een douane-unie van tientallen Duitse ministaten, zijn de handelsbarrières voor de afzet naar het achterland weggevallen.                                                                                               

In 1851 lukt het Frans Haniel als eerste in dit gebied de steenkolen uit de diepte onder de mergel­lagen vandaan te halen en daarna verplaatst de steenkoolwinning zich lang­zamer­hand noordelijker van de Roer. Haniel heeft uit zijn met koloniale-warenhandel verdiende kapitaal eerst flink wat investeringen moeten doen, want de bouw van de eerste mijn­schacht is al in 1847 begonnen en heeft dus vier jaar geduurd. Schacht 1 is 100 meter diep en levert 13.000 ton steenkool per jaar. Maar schacht 12 zal in de 20ste eeuw 12.000 ton per dag leveren! Frans Haniel heeft de Zeche Zollverein verkocht aan de Vereinigte Stahl­werke, het grootste mijnbouw- en staalbedrijf van Europa, een fusie van bijna alle mijn- en staalbedrijven in de regio met uitzondering van Krupp.

Begin 20ste eeuw bestaat de Zeche Zollverein uit 11 schachten. Per 2 of 3 schachten is er één bovengrondse inrichting (Schachtanlage), totaal vier. Dan volgt Schacht XII (12), de grootste, modernste en efficiënste mijnschacht van Europa, architectonisch vormgegeven volgens de moderne principes van het Bauhaus. De bouw duurt van 1928 tot 1932. In maart 1932 start de productie van 12.000 ton steenkolen per dag, terwijl tot dan toe zo'n 4000 ton normaal is. Kleinere mijnen in de regio kunnen deze concurrentie niet meer aan en moeten sluiten of inkrimpen. De schacht is 600 meter, later 1000 meter diep en 7 meter breed. Het ondergronds laden, naar boven halen en uitladen van de kolenwagens met tien ton per keer duurt bij elkaar

Het hele proces van het laden tot en met de uitsortering van de bruikbare kolen in de ‘Kolenwasserij’ duurt slechts twintig minuten! Twee liften zijn met lange, zware kabels aan elkaar verbonden, steeds gaat in dezelfde beweging een volle lift naar boven en een lege lift met dezelfde snelheid naar beneden.
Schacht XII wordt alleen gebruikt voor het transport van steenkolen en materiaal, de mijnwerkers gaan door de kleinere schachten naar beneden en naar boven.

De bovengrondse gebouwen rond Schacht XII zijn in geprefabriceerde staalconstructies opgetrokken, alleen licht opgemetseld voor het uiterlijk en om de machines tegen regen en wind af te schermen, zonder dragende stenen muren. Het ideaal was dat machines het werk doen, waar mogelijk zonder mensen. Een schacht levert zo'n zestig jaar productie en men ging er van uit dat de gebouwen na die tijd weer zou worden afgebroken. Aan monumentenzorg en museale waarde had men bij de bouw in de jaren '30 maar ook ten tijde van de sluiting in de jaren '80 nog nooit gedacht. Nu wordt het ene na het andere gebouw gerenoveerd, gedeeltelijk in de oude staat hersteld en gedeeltelijk aangepast aan een nieuwe functie. Schacht XII staat op de lijst werelderfgoed van Unesco. Zeche Zollverein als geheel herbergt nu allerlei instellingen op het gebied van kunst, cultuur en design.

Kesselhaus (ketelhuis)
Het eerste gebouw waar we langs wandelen is het ketelhuis, waar nu het Design Centre van Noordrijn-Westfalen is gevestigd met een uitgebreide museumtentoonstelling van industrieel ontwerpen. Het middengebouw is gerenoveerd, maar de zijvleugels verkeren nog in oude, vervallen staat en worden later gerenoveerd. Roest is een probleem.
In het ketelhuis worden met stoommachines compressoren aangedreven, die perslucht produceren. Deze wordt via pijpleidingen over het hele terrein en door de mijnschachten getransporteerd. De perslucht wordt onder andere gebruikt voor de drilboren en de verlichting. Vanwege het explosiegevaar door methaangas en steenkoolstof is het gebruik van vonkende motoren niet mogelijk. De goed afgesloten lampen in de mijngangen werken op door perslucht aangedreven dynamo's. Rond 1970 worden elektromotoren ingevoerd en wordt het ketelhuis overbodig. De 100 meter hoge schoorsteen is al vrij snel afgebroken.

Logistiek

Op het terrein tussen de hallen reden lokomotieven en wagons, her en der zijn nog de rails te zien. Hier mochten geen voetgangers komen. Ter hoogte van de eerste verdieping zijn de gebouwen met voetgangersbruggen verbonden. Verder zijn er her en der, afhankelijk van de volgorde van het productieproces, afgesloten 'bruggen' met lopende banden waarover de steenkool vervoerd wordt.                  

Zo loopt er een brug schuin omhoog van het schachtgebouw naar de bovenste verdieping van de kolenwasserij. Eenmaal boven kunnen de kolen met weinig energie, verdieping voor ver­die­ping lager, langs het productieproces worden gevoerd. Van de kolenwasserij loopt een lange, horizontale brug, ongeveer ter hoogte van de eerste verdieping, naar de cokesfabriek [foto]. Inmiddels is deze brug door bomen omgeven, maar indertijd was het terrein nog kaal. De bomen zijn natuurlijke aanwas nadat de mijn is stilgelegd.

Lesebandhalle

Bij de deur hangt zoals bij de meeste mijnen ‘t beeld van St. Barbara, de beschermheilige van de mijnwerkers. In de Lesebandhalle, aangrenzende Kohlewäsche en het gebouw rond de schacht is het eigenlijke museum Zeche Zollverein ingericht. Gebouwen en inrichting zijn deels in oorspronkelijke staat, deels vervallen. Her en der door de gebouwen zijn modellen, expositiepanelen en oud materiaal opgesteld. Het is een enorm doolhof met veel trappen op en af.

De steenkoolwinning. Sommige steenkoollagen liggen horizontaal, de meeste golvend, diagonaal. Aan de onderzijde van de laag wordt een enorm houten skelet van stutten en steigers aangebracht. De mijnwerkers hakken, boren met perslucht, slaan en scheppen de steenkoollaag in grote brokken weg. Deze vallen en rollen naar beneden en komen op een dwarsgelegen lopende band terecht en wordt uiteindelijk in de kolenwagens geladen.                                                                                                                                       

De kolenwagentjes op rails heten in mijnwerkerstaal Hunde (honden), maar werden bij deze moderne mijn Förderwagen (transportwagens) genoemd. De wagens gaan met tien ton tegelijk de lift in en worden in 50 seconden (17 m/s) naar boven gehesen. Daar rollen ze naar een punt waar ze vanzelf omkiepen om de kolen naar een lager gelegen verdieping te storten. Laden, hijsen en storten duurt bij elkaar maar 80 seconden. In dezelfde beweging is al weer een lift met lege karren naar beneden gegaan. De geleegde karretjes rollen via rails over een schuine vloer vanzelf terug naar de schachtlift.
Van de gestorte steenkool worden de brokken van meer dan 80 mm door een zeef uitgesorteerd. Deze grotere delen (bij elkaar zo'n 8.000 van de 12.000 ton) komen op de Leseband terecht, een lopende band waar de kolen met de hand worden 'uitgelezen', in de betekenis van selecteren. De stenen worden er zoveel mogelijk uit gehaald en de goede kolen gaan door. In mijnwerkerstaal worden de onbruikbare stenen Berge genoemd. Het lezen is geen geliefde klus en wordt vooral gedaan door leerlingen in de eerste drie maanden van hun opleiding (zodat ze leren hoe kolen er uit zien), door oudere of gebrek­kige arbeiders die niet meer in de mijngang kunnen werken of als strafmaatregel. Bij dit werk wordt men op de vingers gezien door een opzichter, terwijl een mijnwerker onder de grond ondanks het zware werk 'vrij man' is. Het hele bedrijf, ook het kantoorwerk, bestaat trouwens uit mannen, op een enkele secretaresse en sociaal werkster na.
                                                                                                                                                     
Rond 1960 wordt het uitsorteren geautomatiseerd, evenals een groot deel van het werk onder de grond. In een moderne mijn boren grote boormachines zich door de kolenlagen en laten de losgewerkte steenkool achter zich op een transportband.

Kohlenwäsche (kolenwasserij)
Vanuit de Lesebandhalle worden de kolen met een transportband naar de bovenste verdieping van de kolenwasserij gevoerd. De kolen worden eerst in grote betonnen bunkers gestort en komen van daaruit in enorme zeeftrommels terecht. De trommels zijn van 1932 maar doen het nog; de rondleidster laat er één - zonder water - draaien. In de trommels worden stof en gruis weggespoeld. De kolen glijden naar beneden en komen een verdieping lager in de Kohlenwäsche terecht, de machine waar ook het hele gebouw naar is genoemd. Hier worden de kolen van de stenen gescheiden door gebruik te maken van het feit dat steenkool lichter is dan steen. Als in een golfslagbad wordt het water in beweging gebracht door het van onderen omhoog te stoten, waardoor de kolen schoks­gewijs verder drijven terwijl de stenen naar de bodem zinken.

Wetterschacht (luchtschacht)
Diep onder de grond is natuurlijk de aanvoer van verse lucht erg belangrijk. Bovendien wordt het per 100 meter diepte 3 graden warmer. Alles wat met verse lucht en klimaat­beheersing te maken heeft, wordt in mijnwerkerstaal Wetter (weer) genoemd.
                                                                    
Er zijn speciale technici om ‘Wetter zu machen’. Dit gebeurt door de lucht af te zuigen, waardoor vanzelf de verse lucht naar binnen stroomt, die dan met deuren en sluizen door de mijngangen wordt verdeeld. Voor de luchtafzuiging is er een aparte ‘Wetterschacht’.

Gereedschappen

Ik heb even een drilboor in mijn handen genomen, het kleinste model, loeizwaar - en dan nog het trillen! Ook zien we houwelen en hamers waarvan de steel uit een stuk kabel bestaat: één man houdt de houweel vast, de ander slaat er op met een hamer, de kabel vangt de trilling en de schok op.

Steenkoolproducten

Op een tafel worden monsters van de verschillende soorten steenkool gepresenteerd. Het merendeel is Kokskohle (cokeskolen), die naar de 100 meter verder gelegen cokesfabriek (Kokerei) gaan. De cokes wordt voornamelijk gebruikt als brandstof voor de hoogovens. De cokeskolen zien er uit als kleine brokken en gruis en bestaan voor 30% uit vluchtige bestanddelen, zoals teer en zwafel. In de cokesoven worden ze bij 300 graden Celsius drooggebakken, de gassen vervliegen en de kolen worden poreus, wat ze geschikt maakt voor de hoge temperaturen van de hoogovens. De hete kolen worden met water geblust, wat te zien is aan de enorme dampwolken uit de koeltorens van de cokesoven.
                                                                                                                                                     
Ook stof en gruis en het kolenbezinksel uit het spoelwater van de kolenwasserij wordt bij de cokeskolen gevoegd. Door de vluchtige en schadelijke gassen zijn deze kolen niet geschikt voor huishoudelijk gebruik (kachel, oven), hiervoor wordt anthraciet gebruikt.
Op de monstertafel liggen verder Nuss 1, 2, 3 en 4: kolen van verschillende maten en samen­stelling voor verschillende klanten. Tenslotte liggen er nog Knabbel, grote brokken steenkool, die geleverd werd aan de spoorwegen voor de stoomlokomotieven. Het is van­daag de dag erg moeilijk om nog aan geschikte kolen te komen om stoomtreinen te laten rijden. Men kan er nog voor in Polen terecht.

In Duitsland zijn nog circa tien werkende mijnen, waarvan zeven in het Roergebied. Ooit waren er hier alleen al 150. De meeste mijnen produceren uitsluitend voor de hoogovens. In plaats van de kolenmijnen zijn er in het Roergebied nu veel chemische fabrieken.

Omgeving

Vanaf het dak van het hoogste gebouw wijst de rondleidster ons aan de hand van kerktorens en bruggen in de verte hoe uitgestrekt de onderaardse mijn is, die in totaal 13 vierkante kilometer beslaat. Het betreffende stadsdeel is tijdens het bestaan van de mijn 10 tot 15 meter gedaald. Maar de huizen in dit stadsdeel waren veelal eigendom van de mijn en de huurders waren mijnwerkers. Het vergoeden of herstellen van de schade was goed­koper dan het opvullen van de lege onderaardse ruimte. Alleen onder enkele oude kerken was de mijn verplicht de ruimte op te vullen.
De omgeving van de Zeche Zollverein was oorspronkelijk vlak en moerassig, nu zijn er in de hele omgeving groen begroeide heuvels te zien, maar die zijn vrijwel allemaal door mensen ge­maakt uit de afval- en restproducten van de kolenmijnen.

Vlak langs de cokesfabriek van de Zeche Zollverein aan de noordzijde loopt de Cöln-Mindener-Eisenbahn, die mede de plaats voor deze mijn bepaalde.
In 1851 werkten er ongeveer 250 mijnwerkers bij de Zeche Zollverein. Na 1900 waren dat er steeds zo'n 5 à 6.000. De arbeiders werden veelal geworven uit de landbouwgebieden in Oost-Pruisen en dergelijke. De onderneming bouwde nederzettingen voor hen rond de fabriek. Een model (hiervan geen foto) laat een huis zien, bestaande uit vier woningen met aan verschillende zijden een eigen voordeur, zodat elke woning op een vrijstaand huis lijkt. Rond de woning een grote tuin. De meeste arbeidersgezinnen hielden kippen en duiven, vaak had men een varken en een geit. Zo bleef men plattelander in de stad.

Lees verder Essen in Duitsland
Door mij uit het Duits vertaalde teksten over de Duitse stad Essen, het ontstaan van de kolenmijnen en de hoogovens, de staalfabrieken van Krupp en de Gutehoffnungshütte, de bombardementen. - Ytzen Lont