Ik wilde mijn schoolfrans wat bijspijkeren, maar de boer bleek alleen maar Nederlanders ingehuurd te hebben. Van Frans praten kwam vrij weinig, maar in het Hollands hadden we onderling de grootste lol. Het was hard werken, maar zeker geen slavenarbeid. Keurige werktijden, keurige betaling en twee maal per dag een uitgebreide en lange warme maaltijd. Zo nu en dan verdween de boer even van tafel met de lege wijnflessen. Nadat hij ze in de kelder uit het vat had bijgevuld, stonden ze er even later weer. De boerin sneed het brood op dezelfde bedreven manier als mijn tante die boerin was: met het brood onder de arm het mes in grote halen naar zich toe halend. Na een paar dagen kregen we een rondleiding in de wijnfabriek, gezamenlijk eigendom van de coöperatieve boeren in de omgeving.
Eigenlijk is het geen druiven plukken, maar druiven knippen. Met de ene hand grijp je tussen de bladeren van de wijnrank een tros druiven, met de andere hand knip je met een speciale schaar de steel door. Dat is althans de bedoeling. Ik knipte mij regelmatig in de vingers, waar ik na een tijdje niks meer van voelde. Het druivensap leek verdovend te werken. Maar als je je wel eens hebt afgevraagd waarom de Vin d’Igé van 1978 een rode wijn is van witte druiven dan is hier het antwoord. Je kunt mijn bloed wel drinken.
Hoe kom ik ineens op dit verhaal? We waren nog maar net aan de pluk begonnen of we hoorden het zelfs voor ongelovigen ongelòfelijke verhaal dat le pape qui rit was overleden, Johannes Paulus I, nog maar amper twee maanden paus. Het is vandaag 25 jaar geleden dat zijn opvolger Johannes Paulus II werd gekozen.
De pluk was bijna ten einde en ik overwoog met mijn besteleend verder naar het Zuiden af te zakken en in Rome de paus te gaan zien. Maar iemand waarschuwde mij voor zakkenrollers – die Italianen! – en het leek mij toch wat ver. Frans leer je er ook al niet. In plaats daarvan ben ik via Genève en Straatsburg naar Parijs gereden en heb ik een week met mijn eend in het Bois de Bologne gewoond. De paus heb ik in 1985 alsnog gezien in Utrecht, ik zonder eend, hij met pausmobiel.
In Parijs schreef ik mij in bij een uitzendbureau. Op de vraag van de intercedente wat ik kon, antwoordde ik: “Tous!”. Dat was geen zelfoverschatting – “Toe! Ik kan alles!” – maar een schromelijk gebrek aan Franse woordenschat. Ik zou mij een paar dagen later weer bij het bureau melden. Maar het Bois de Bologne was koud, de grote stad eenzaam en ineens wilde mijn eend naar huis. Hij had nog nooit harder dan 94 gereden, maar bij het naderen van de Nederlandse grens gingen alle remmen los en haalde hij de 100. Nu de paus nog.